Naar aanleiding van een schietpartij op een school, waarbij de dader negen medestudenten en een leerkracht doodde, rijst in Kotilainen e.a./Finland de vraag of de Finse staat voldoende heeft gedaan om het leven van de slachtoffers te beschermen [1]. De familieleden van de slachtoffers zijn immers van mening dat de politie op de hoogte was of had moeten zijn van de reële en onmiddellijke bedreiging die de dader voor de school vormde.
Feitelijke achtergrond
Anderhalve maand voor de dodelijke schietpartij verkreeg de dader een vergunning die hem toeliet een wapen aan te schaffen, wat hij ook deed. In de periode die hierop volgt, plaatst hij enkele video’s online van zichzelf terwijl hij een wapen afvuurt op een schietbaan. Na een onderzoek van de videoclips, concluderen de betrokken politieambtenaren dat de dader mogelijks een aanslag aan het beramen was. Zij krijgen toestemming om het vuurwapen in beslag te nemen, maar wanneer zij hiervoor naar de verblijfplaats en de school van de betrokkene gaan, blijkt dat hij reeds huiswaarts is gekeerd en de stad heeft verlaten. Na enkele dagen krijgt de politie de betrokkene dan toch te pakken en wordt hij verhoord, waarna wordt besloten dat op basis van de toenmalige omstandigheden noch het vuurwapen moest worden in beslag genomen, noch de vergunning moest worden ingetrokken. De volgende dag vindt de schietpartij plaats
Uitspraak van het Hof
Het uitgangspunt van het Hof is dat vuurwapens een inherent gevaar meebrengen voor mensenlevens, aangezien het ongepast gebruik ervan – met inbegrip van opzettelijke handelingen en handelingen uit onachtzaamheid – fatale gevolgen kan hebben voor de slachtoffers. Aldus rust op de staten een positieve verplichting om maatregelen te nemen om de openbare veiligheid te waarborgen. Wanneer het over vuurwapengebruik gaat, zal dit bijvoorbeeld gaan over het opleggen van een vergunningsplicht aan houders van een vuurwapen of het nemen van praktische maatregelen ter bescherming van mensen wiens leven mogelijks in gevaar is. Dit laatste is vanzelfsprekend geen eenvoudige kwestie, aangezien de capaciteit van rechtshandhavingsautoriteiten niet onbeperkt is en het normaal is dat prioriteiten moeten worden gesteld. Tevens houdt het Hof ook rekening met de onvoorspelbaarheid van menselijk gedrag.
In zijn beoordeling of de Finse staat voldoende maatregelen heeft genomen ter waarborging van het recht op leven, gaat het Hof om te beginnen kort in op (i) het juridisch kader omtrent informatiedeling en (ii) het verlenen van een vergunning aan de dader [2]. Wat betreft het eerste aspect, blijkt immers dat de lokale politie pas na de schietpartij ontdekte dat de dader reeds in 2002 onder de aandacht van de politie (in een ander deel van het land) was gekomen omdat hij een school shooting aan het plannen was. Het Hof besluit daarover dat het gebrek aan informatie-uitwisseling tussen lokale politieautoriteiten over dergelijke antecedenten – die in deze zaak geen aanleiding hadden gegeven tot strafrechtelijke vervolging – op zichzelf geen tekortkoming was in het juridisch kader. Over de wijze waarop aan de dader een vergunning werd verleend, stelden de nationale rechterlijke instanties vast dat er geen bewijs was voor onachtzaamheid in hoofde van de betrokken politieambtenaar. Het Hof is van mening dat er geen reden is om het oordeel van de nationale rechters in twijfel te trekken.
Ten derde gaat het Hof in op de vraag of er een reëel en onmiddellijk risico voor het leven van anderen bestond. Het Finse hof van beroep had daaromtrent geoordeeld dat de schietpartij op de school niet redelijkerwijze voorzienbaar was. In gelijkaardige zin wees de onafhankelijke onderzoekscommissie, die door de Finse overheid was aangesteld, op het feit dat het materiaal dat door de dader op het internet werd geplaatst geen concrete verwijzingen naar de schietpartij op de school bevatte. Daarenboven wees het Finse hof van beroep op de mogelijkheid dat de betrokkene pas na het verhoor en de mondelinge waarschuwing besloot om de schietpartij uit te voeren. Het EHRM ziet geen reden om af te wijken van het oordeel van het Finse hof van beroep, dat vaststelde dat er geen reëel en onmiddellijk risico bestond waarvan de politie op de hoogte was of had moeten zijn. Interessant is dat het Hof daarbij ook kort ingaat op de stelling van de verzoekers, met name dat de politie de mentale gezondheid van de dader had moeten nagaan op basis van zijn medische voorgeschiedenis. Daarbij oordeelt het Hof dat “the confidentiality of health data is a vital principle in the legal systems of all the Contracting Parties, and also protected under Article 8 of the Convention. The Court has acknowledged that respect for such confidentiality is crucial not only for the sake of the patients’ sense of privacy but to preserve their confidence in the health service and to ensure that persons are not discouraged from seeking diagnosis or treatment, which would undermine the preventive efforts in health care (see Z v. Finland, 25 February 1997, § 95, Reports 1997‑I; P. and S. v. Poland, no. 57375/08, § 128, 30 October 2012; and L.H. v. Latvia, no. 52019/07, § 56, 29 April 2014). The domestic law must therefore afford appropriate safeguards to prevent any such communication or disclosure of personal health data as may be inconsistent with the guarantees in Article 8 of the Convention (see Z v. Finland, cited above, § 95). While there are undoubtedly many circumstances in which it is necessary and justified for the police authorities to be able to obtain certain medical data in order to carry out their functions in law enforcement and crime prevention, access by the police to an individual’s medical data cannot be a matter of routine.“
Ten slotte oordeelt het Hof over de mate waarin de rechtshandhavingsautoriteiten voldoende toereikende maatregelen hebben genomen (ook al wordt er geen reëel en onmiddellijk risico vastgesteld). Het Hof stelt vast dat de politie op de hoogte was van de berichten van de dader op het internet, die weliswaar geen enkele bedreiging bevatten, maar wel twijfel zaaiden over de vraag of hij veilig in het bezit van een wapen kon blijven. De politie had hem dan wel ondervraagd, maar het wapen werd niet in beslag genomen, wat volgens het Hof meer is dan slechts een individuele beoordelingsfout [3]. Volgens het Hof zou de inbeslagname van het vuurwapen andere rechten uit het Verdrag niet op een noemenswaardige wijze beperken en zou geen bijzonder moeilijke of delicate evenwichtsoefening hebben verondersteld. Het Hof oordeelde dan ook dat het in beslag nemen van het wapen een redelijke voorzorgsmaatregel was, gezien de twijfels over de geschiktheid van de dader voor het bezit van een gevaarlijk vuurwapen. De autoriteiten hadden zich dus niet gehouden aan de bijzondere zorgvuldigheidsplicht die op hen rustte, vanwege het bijzonder hoge risico op levensgevaar dat inherent is aan elk wangedrag met vuurwapens. Aldus heeft de Finse staat zijn verplichtingen inzake de bescherming van mensenlevens uit hoofde van artikel 2 geschonden.
Ter afsluiting: de ‘zorgvuldigheidsplicht’
Het arrest is wat opmerkelijk omdat enerzijds geen reëel en onmiddellijk risico voor het leven van anderen wordt vastgesteld [4], maar anderzijds wel wordt geoordeeld dat de politie op grond van een zogenaamde duty of diligence of zorgvuldigheidsplicht op basis van de omstandigheden had moeten overgaan tot een inbeslagneming. In eerdere rechtspraak had het Hof een gelijkaardige verplichting gelezen in artikel 2 EVRM, doch ging het daarbij om personen die onder het toezicht van de overheid stonden. De dissenting opinion die is toegevoegd aan het arrest stelt dan ook dat het arrest een nieuwe verplichting oplegt aan rechtshandhavingsautoriteiten [5]. Daarbij kan evenwel worden afgevraagd of het steeds wenselijk is – mede in het licht van de verschillende motieven die aan dergelijke operationele beslissingen ten grondslag liggen – dat zonder concrete indicaties wordt ingegrepen. Daarnaast is het afwachten of deze ‘zorgvuldigheidsplicht’ de komende jaren ook zal opduiken in andere kwesties, die niet gerelateerd zijn aan het vuurwapengebruik.
[1] Daarenboven gaat het Hof ook kort in op de vraag of de procedurele verplichting in artikel 2 EVRM (m.n. of er een voldoende doeltreffend onderzoek naar de feiten werd ingesteld) was geschonden, maar besluit dat dit niet het geval was.
[2] Zie overwegingen 76 en 77.
[3] Een individuele beoordelingsfout zou immers niet volstaan om een schending van het EVRM vast te stellen.
[4] Het Hof herhaalt daarenboven in overweging 89 dat “it could not be held that the decision not to seize the gun was causally relevant to the subsequent killings, or that it entailed a failure to comply with the State’s obligation to provide personal protection to the victims”.
[5] De rechter die de dissenting opinion heeft geschreven is daarenboven zeer kritisch over deze uitbreiding in de EHRM-rechtspraak.